Journals

Letter to Hendrik Fagel, 10th April 1778


transcription

[Letter from R.J. Gordon to the griffier Hendrik Fagel, with notes on the languages of the Khoekhoen and the AmaXhosa, 10th April 1778
Nationaal Archief, Fagel archief 10.29.2515, nos. 11 and 12]

[recto]
Caap de goede Hoop den 10 april 1778

Hoog Wel Gebore Heer

hope dat dese UWHWGb in volmaakte welstand mag aantreffen en dat myne vorige, september laatsleden over Engeland gesondene, UWHWGb: wel geworden is. hebbe de eere UWHWGb van harten te bedanken voor de gesondene boeken en de genereuse brief, dewelke even na myn arrivement alhier, uit het land, ontfong: niets sal my meer te harte gaan, dan de protectie die het UWHWgb wel gewild heeft my te bewysen, te mogen meriteren. myne reise heeft omtrent ses maanden geduurt en flatteer my dat se van nut geweest is, ben dagelyks bezig om alles in order te brengen; zodat alleen maar een korte schets UWHWGb zal mededelen, uit gebrek aan tydt.

na baay fals opgenomen te hebben, ben ik oost en n:oostelyk tot de sogenaamde sneeuwbergen gereisd, omtrent de 41st gr lengte, de Caap op 35 oost van tenerif gesteld; brete 32gr -30m. ben deselve noord waards overgetrokken tot omtrent de 30st gr brete, waarna uit hoofde ener commissie om de grensen des lands te reguleren, te rug trok en de sneeuwbergen repasseerde.

dese sneeuwbergen syn een schakel bergen dewelke, so als de ketens bergen van dit land, in het generaal paralel aan de zee lopen. zy zyn om derselver grasrykheid door onse boeren, die er de naturelyke inwoonders, sinesen, bosjesmans of dgauas door hen genoemt, van verdreven hebben, tot aan de noordzyde bewoondt. en dus genoemdt, om dat er als het in de maanden Juny July en augustus omtrent de caap uit den n:w: regent, het er dan veel sneeuwt en sterk vriest, met een noordelyke en ook z:o: wind, alles veroorsaakt doordien het land hier, na mate men sig van de zee verwydert, hoger word. in de zomer, of dec: Jan: en feb:, als het omtrent de caap sterk zuid oost waayt en zonder regen dor is; dondert het hier en in al het geëleveerde binnenland met sware regens seer sterk. hebbe dese veschillende lugtsgesteltenissen met admiratie en plaisir geobserveerd, kunne de door de barometer hier decideren, of er sneeuw in een streek valt dan niet. de zuidzyde deser bergen is hier tamelyk steil, dog men kan de selve in anderhalve dag te paard over trekken, (ook met een wagen) de noord zyde formeerd, langsaam afdragende, een hoog vlak land, met een ten noorden uitschietende, lager keten bergen, aan myn regterhand op vier mylen, daar over

[verso]
dit gebergte trok. dit vlakke land had hier en daar klippige lage heuvels, en was met gras, lage struiken, mesembriantemums euphorbias en andere by de grond groeindede kruiden begroeidt. alles kleigrond, meest ros en los, door yser delen, dog ook gele vaster kley, en geen sand woestynen.
het water dat hier van distantie tot distantie vond, was veeltyds brak, zynde de grond van het zuidelyke gedeelte van Africa veel met zoutdelen vermengt. vond ook, schoon hier ver van zee, een grote goede zout pan daar het geevaporeerde regenwater goed zout nalaat. vond ook goede zoete fonteinen, dog de riviertjes waren weinig, en liepen byna niet dan in de donder tydt. dit land was vervuld met gras vretende dieren. van verschillende zoorten, vooral kóaggas, noes, elanden en hartebeesten, de eerste en derde is in de natuurlyke historie onbekend dier, de twede daar er twe van in s’Princens menagerie geweest zyn, en door P:allamand uitgegeven: de vierde is de bubale daar buffon van spreekt door de franse accademie uitgegeven. hebbe tekeningen van al die dieren, geholpen door een soldat van myne Compagnie die exact zyn, en zal de vellen aan de Heer allamand senden.

het gene my hier het meeste Plaisier deed, was, dat toen omtrent de 30 gr brete quam, ik eene redelyke rivier aantrof, die grote kuilen goed water had, dog toen maar weinig liep, (noord oost op) zo vervuld met hippopotamussen, dat ik er negen van schoot en er hondert zou hebben kunnen schieten, want hoe meer dezes riviers coers volgde, hoe meer van die dieren aantrof.

UWHWg zult zien hoeveel dit dier van enige tekening die ik gezien heb, verschild. zal hier alleen byvoegen, dat hy het foramen ovale gesloten heeft, en nogthans twe uren en langer onder water kan blyven, dat hy op de bodem, der rivier legt, en er heen en weder op loopt. dat hy egter versuipt als men hem confuus schiet, zonder hem een dood schoot te geven. dat hij vier magen heeft als een rumenerend dier, en ik niet twyffel of hy doet zulks, zynde alle dese dierens magen met gedigereerd gras, als gehakte spenagie, vervuld, zonder dat ik in ene iets vissigs of andere verteerde dingen gevonden heb. de benen van zyn poten zyn niet hol met een merg pyp maar solide. heb met desselfs slag tanden geprobeert vuur te slaan, en zy gaven vuur, dog men moest in donker zyn om zulks te zien. hy heeft ordinair 38 tanden zommige hebben er maar 36 en enige hebben kleine spitse puntjes die veel lossetten tussen de conforme kiesen en de voortandten. zodat de mede geteld, ik er in ene 42 vond dog nimmer als Zerenghi, 44. hunne grote verschild, dog de bul is wel groter dog lang niet zo veel als een derde; zynde verder als de andere dieren de ene dikker, korter op de poten, of zelfs iets anders in de phisionomy (om dus te spreken) als de andere. dog in allen die ik gesien heb waren de sny en slag tanden der koey wel een derde kleiner als die der bul. die van zyne d: Hoogheids cabinet, is een bul. dese dieren leven hier te ver van zee om er ooyt te komen. nog thans heb ik er ene, by het Cafferland, op myne terug reise, by de zee in de mond ener rivier

[recto]
geschoten; en paar uren van enige rivier, hun spoor uit zee zien komen, en door goed informatien weet ik dat zy van de mond van de ene rivier na de andere, buiten de branding, dog niet ver, lopen. langer tyd in de zee blyven en s’nagts uitkomen om te grasen, en zomtyds uren ver over land lopen. ik kan hard lopen, en heb er ene nagelopen die op ses passen bij my uit het water liep, (omdat ik er ene schoot) en zig, op een logge draf als een varken, na een andere kuil water snelde, dog had werk om hem by te houden, zomwylen sloeg hy in een galop, daar men om laggen moest. waar zy geen menschen, of die hen met schieten quaad doen, gewoon zyn, zyn zy zeer nieuwsgierig. komende op de eerste schoten af om te sien wat er te doen is: dog zy worden schielyk wilt. en maken gekwetst, veel geweld en zyn in‘t water zeer gevaarlyk, bytende er ene, een hond die op de schoot te water gong, in tweën. dog selden op het land, of men moest zig in hun pad begeven of kwetsen. hun vlees smaakt meest na rund vlees. dus verre tot dat alles in order hebbe. sy krygen maar een jong.

ene der voornaamste redenen met over de sneeuwbergen te gaan was, om te zien om enige der wilden chefs te kunnen spreken te krygen, om ene dagelijkse massacre onder de arme schepsels te doen ophouden. zy zyn zeer op ons verbitterd, komen de boeren hun vee stelen, en die trekken, als op de jagt, op hen uit, en schieten mannen en vrouwen, wat zy vinden kunnen doodt, zelfs somtyds kinderen, dog meest nemen zy de kinderen mede om hen te dienen. hebbe tegenswoordig de zoon van hunne grootste chef, koerikei genaamt, by my; hy is dus gevangen. zal proberen wat van hem maken kan, zynde omtrent agt jaren oud. dese onse boeren zyn slegte mensen, zonder deugt of menschlievendheid, en denken dat deze mensen doodt te schieten, niets is. dit zal met ter tydt een raare natie worden, die zeer dangereus zou zijn, zo zy een agterdeur had, daar de natuur ten gelukke voor de Compagnie in voorsien heeft. ik hoop dat er gezogt zal worden, om hen een deugtzaame opvoeding en godsdienst oefening te bezorgen, levende tegenswoordig uit hoofde der veruitgestrektheid der colonie, ieder op zig zelfs, arbitrair aan alle hunne passien ter voller overgegeven, zeggende wy zyn criste menschen en de heidenen moeten voor ons wyken en ons dienen. tot myn leedwesen heb in my voornemen niet geslaagt, also die bosjesmans of sinesen, (niets anders eigentlyk dan hottentotten die van de jagt leven), zo als de binnenlanders hier alle, zo ver geweest heb, doen,) overal de vlugt voor my genomen hebben, zynde ik nogthans

[verso]
zeer onsterk van volk; men had my nogthans versekert dat ik, zo dra agter sneeuwberg gekomen was, door die natie geattacaqueert en vermoord zou worden.
zo my voorstaat hebbe UWHWgb: in myne vorige gemeld dat de heer paterson, Engelsche botanicus, my zoude versellen. die heer is tot 120 uren reisens ver met mij geweest, en de fatigues niet kunnende uitstaan wierd ziek, dog trof gelukkig een retournerende wagen na de caap. zodat een aangenaam en in zyne zaak kundige compagnon verloor.

aan de zuid zyde der sneeuwbergen gereverteerd zynde, trof ik de uitgezondene heemraden met een landmeter aan, zynde ik aan dezelve. op de grensen, verknogt, op versoek van de gouverneur. wy reisden zamen tot aan de zogenaamde grote visrivier op 42 gr lengten en 32 gr 52 m brete daar wy de nombreuse caffer natie aantroffen, dewelke zig zelven kosaas noemen. zedert myne vorige reis, zyn onse boeren verder oost en de kosaas west getrokken, na enige conversaties met de natie stelden wy de rivier, of eer torrent, tot scheiding alhier. zy komt uit de noordzyde der sneeuwbergen en loopt oost en z:o: in zee. wy deden enen Capitein Godissa over de rivier terug trekken, en enige boeren die over lagen na onse zyde komen. dus kan UWHWgb zien, hoe fout de nieuwe en nieuwste beschryvingen van de caap zyn,

zal hier maar van de caffers alleen zeggen, dat zy totaal van de hottentotten verschillen. zynde een grote fraaye natie, git swart. vrolyk, oorlog en jagt sugtig, bedelagtig dog niet dieftagtig, liefhebbers van vrouwen; zynde veehoeders als uit den aart, hebbende grote troppen vee maar geen schapen, als de hottentotten. hebbende eene Patriarchale regering, zynde zeer aan hunnen chefs verbonden, hebbend een grote menigte dier chefs eene grote chef dewelke tegenwoordig Gaggabé of tambushi hiet dier zy meer vresen als beminnen, schoon zy malkanderen (de chefs) veel in den bloede verwandt zyn. hunne taal is welluidend en duidelyk, dus makkelyk te leren, nogthans hebben enige weinig hunner woorden, tong slagen, daar de hottentotten die zig zelven quoiquenas noemen, er so veel van hebben, dat hunne taal so moejlyk maakt. dese kosaas hebben een soort van agricultuur dog die sorg gaat de vrouwen aan, saayende, na dat hier en daar tegen de heuvels en in de acatia antiquorum bossen, daar hun land vol van is, en hier doornbomen genaamt worden, door de vrouwen met een houte spade de grond ongevroed is, hun koorn dat zy semí hieten

[recto]
en veel na gierst sweemt, pompoenen, waterlemoenen, boonen en enige andere dingen (zelfs tabac) alles onder een. makende van hunne semi koeken dat zy ammasimba hieten. dog eten dit niet, als wy, dagelyks met hun vlees, dog als zy lust hebben, dese caffers eten meest de melk hunner beesten, dewelke zy in vierkante lere zakken dik en zuur laten worden, hietende deselve maasi, en laten de soete melk, die zy bisi noemen voor hunnen kinderen. zy melken in mandjes die zy sitja noemen, dewelke zy van een soort van halfdroog gras so digt weeten aan een te maken, dat zy er water in dragen zonder een drop te storten, (een schone uitvinding voor de danaides)

zy besnyden hunne kinderen agt a negen jaren oud zynde, hebben geene godsdienst of priesters, wordende de besnydenis egter door een particulier persoon onder ieder horde verrigt, die ook voor docter en zomtyds voor tovenaar ageert, also zy in tovery en enige boven naturelyke quade geest geloven. dit is alles dat ik er van heb kunnen weten. alle gods denkbeelden der hottentotten, is ook tovery en bangheid voor een onsigtbare quade geest. dog moet hier by laten invloejen, dat van de Caap tot de Caffers om so te spreken gene hottentotten meer zyn, t’welk iemant vreemt voor komt, die al die fraaye namen dier aangewesene natien hoord. die er nu nog zyn zyn meest huis boorlingen der boeren, of overblyfsels van einige weinige hordes, uit enige enkele families bestaande; zonder de minste twyffel zyn zy door onse boeren verdreven, het geen de caffers aan hunne zyde ook gedaan hebben, hebbende dat tegenwoordige cafferland alles hottentots namen, ook vind men daar veele hopen stenen zynde oude hottentots graven, daar de caffers hunne doden in het velt weg slepen en dus laten leggen. die verste hottentotten hebben zig veel met de caffers ingelyft. en hunne gewoontens en taal aangenomen, prefererende deselve altoos te spreken, dese natie noemt zig goenaquas en dient voor tolken en vee hoeders, dog de caffers houden een hottentot altoos beneden hun, schoon zy hem veel beter behandelen dan wy doen.

de namaquas en bosjemans zyn dus de enige natien die nog overig zyn, de eersten leggen omtrent de 28 gr regt noord van de caap hope hen aanstaande september te zien. nogthans

[verso]
is ook waar, dat Kolbe om aan zyne naturelyke leugenagtige inclinatie te voldoen, een enkele familie natie genoemt heeft. een patriarchaal levend volk, noemt hunne familie of horde die somtyds maar uit een enkelde familie bestaat, na de plaats daar zy leggen, of het een of ander gebeurt is. hoe veel te meer zouden wy ons vermaken als iemand holland beschryvende, ons de schevelingse monsterse en leidsendamse natien opgaf. dese caffers zeer veeryk zynde, verruilen hetselve aan onse boeren voor bagatellen van kralen en yser voor hunne assagaayen+ [in margin: + gebruikende gene bogen zoals de hottentotten maar schilden van beeste huiden en lansen dewelke zy 50 a 60 passen tamelyk accuraat werpen,] dit bederft andere boeren en is door de regering streng verboden. de heemraden confisqueerden enig geruild vee, en snelden zig, lang voor de boeren en caffers wordende na de Caap terug. de invloed dewelke ik op de geest van de boeren had, hinderden dat zy niet, het grootste geweld tegen de heemraden gebruikten.

van hier vertrok ik oostelyk tot enige uren verder. als daar de heer swellengrebel daar UWEGb zeker van zult gehoort hebben, terug keerde, dog hy trof daar de eerste caffers, en ik was er al vyf volkryke chefs gepasseerd. eene vervelende uniformiteit by dese natie vindende en een onbezogt land ter noorden hebbende, keerde ik wat aan dese syde eener tamelyke rivier Ghyscanna genaamt terug omtrent de 43 gr lengte, also, om door een schakel bergen, de continuatie der sneeuwbergen te komen, ik een naturelyke poort in deze keten daar de voorn: visrivier door loopt, moest passeren. trok hier meest regt noord aan door een hoog vlak grasig land met hooge gebergtens aan myn regterhand in het oosten. ook als agter de sneeuwbergen, en met veel vilt, dog het water was hier beter; schoon enen vaandrig buitelaar met 80 man door de gouverneur tulbag gesonden om het land te ondekken, by de voornoemde visrivier te rug trok, zeggende dat dit land zo dor was dat men er waters gebrek had.

na tot de 29st gr br gekomen te zyn arriveerde ik onvoorsiens op de oevers ener grote rivier, naamentlyk de enigste die uitgenomen in regens die naam hier te lande (zo ver geweest ben) verdient. zy heeft steile oevers omtrent 250 treden. water, dog er waren hier en daar klap riffen, in, waarop

[recto]
de stroom sterk ruiste. dese rivier liep door een poort omtrent twe uren oost van daar ik aan hem quam, en op dat gebergte gaande, zag ik dat zy uit twe byna gelyke takken en uur agter dit gebergte zig conjungeerde, de ene quam uit het n:o: van de zyde van Rio de la goa, en de andere uit het o z:o van de zyde ener caffer natie door hen mamboenaas genaamt, leggende de tamboenaas tussen hen en de kosaas. dit volk heeft alle vee, zelfs hebben de tamboenaas schapen, zy leggen langs de Oost kust, en Gaggabe of tambushi zeggen de kosaas dwingt hen alle, dog digt aan strand. hebben zy enige kosaas chefs, gaggabe onttrokken en staan onder enen gareka.

noemde dese rivier oranjes rivier en de noordelyke spruit, wihelminaas rivier. hebbe ook alle plaatsen na myne Protectors en goede vrienden namen genoemt, en verseker UWHWg: dat nooyt lekkerder water als uit fagels fontein gedronken heb. volgde de cours deser rivier regt west aan, dog vond overal een reguliere brede stroom zo dat om er zonder vlot over te komen onmogelyk was.

my verder voornemen ook zynde, om langs de oostkust alle baayen en inhammen op te nemen trok ik eerst zuidwaards te rug tot de voorn: visrivier. by de voornoemde Oranjes rivier hadde byna een einde van myne onderzoekingen geweest, zonder dat iemant ooyt zou geweten hebben, waar gebleven was; alleen langs de oevers deser rivier te paard rydende, om te zien of er geen mogelykheid was om er met onse bagasie door te komen. storte myn paard, onvoorsiens in ene kuil, dewelke de wilden maken om de uit de rivier komende hippopotamussen te vangen; men kan het onmogelyk zien, zo wel is alles weder bedekt. dese kuil was 17 en ½ voet diep, bleef gelukkig in de zaal zitten zonder my te bezedren, hadde hier niet veel tyd, also door het instortende stof en diepte der kuil byna geen adem haalen konde. deed myn uiterste efforts, en raakte op zig schoorsteenvegers er gelukkig uit. liep ter eersten om myn volk omtrent een halfuur van daar, dog toen wy by het gat kwamen vonden wy het arme dier doodt. zekerlyk gesmoort, also wy myn hottentot met een riem er in lieten om de zaal lost te maken en wy hem twe reisen om lugt te scheppen boven moesten halen.

dit was den 24 dec: dus de zon byna regt over ons hooft. dese oranjes rivier krield ook van hippopotamussen.

de naturlyke inwoonders waaren insgelyks so schuw, dat ik er niet meer dan 14 a 15 gesien heb, en dat nog van verre en by surprise nemende op onse eerste gewaar wording de vlugt. zelfs zag ik er een trop over de rivier, dog zy hielden geen stand: nogthans was ik maar met vier europeanen en agt hottentotten. wy vonden dagelyks

[verso]
hunne legplaatsen by fonteinen en in klipheuvels, weinig van de wilde dieren verschillende, dog hetgeen wonderlyk is zy schilderen met gekouleurde aarde, dieren en menschen zeer wel voor zulk wilt volk. heb vele deser tekeningen gecopieert, dog niet van den eenhoorn gesien of vernomen, dog de boeren van dit land zyn zo leugenagtig en voor het merveillieuse, dat zy uit onvolmaakte tekeningen die zaken verteld hebben. de rotsen daar die arme schepsels logeren zyn vol van die schilderyen daar sy dan jagers by aftekenen, tonende hier mede wat hun noodzakeykste occupatie is.

het is my onmogelyk in een brief alles te detaillieren zo als het hoordt, en vrage UWHWgb exuus over dese confuse brief. na tot de visrivier terug gekeerd te zyn ben ik Oost z: oost: weder door de caffers tot de aan de zee gereisd, en dus langs strand alle inhammen opnemende, den 8 maart aan de caap gekomen, hebbe hier geobserveerd dat de caart van de Heer d’apres volkomen fout is, en dat Africa hier ook veel langer oostelyk loopt. vond de baay A la goa op de selve brete als de+ caap. de heer d’apres heeft de kust langs gezeild in de tyd van de z:o: wind, en in dien tyd is het daar zeer dysig so dat men op geen 2 mylen, veel, de wal niet zien kan: dus kon hy geen goede kaart maken.

ben dagelyks bezig met alles in order te brengen en zal zyne doorlugtigste Hoogheid, zodra mogelyk, alles toesenden. myn voornemen is, om aanstande sept: weder tot de oranje rivier te gaan, dezelve met een schuit te passeren, en na so ver noordelyk getrokken te zyn als mogelyk, west aan dwars door africa te gaan, en langs die zee na de caap terug te trekken, zal dan ten opzigte der namaquas voldaan worden en de cameleopardalis zien, dewelke zig westelyker schynt op te houden als daar ik geweest ben.

indien het niet mogelyk is alle myne zaken voor die tydt in order te brengen zal ik alle papieren verzegelen, en in cas van accidenten, zorgen eer ik vertrek, dat zy UWHWgb ter hand gesteld worden: ook moet ik aanstaande maart te rug zyn doordien de major repatrieert en ik als oudste, ad interim, het commando moet voeren.

ben volkomen na myn genoegen alhier, en kan my niet genoeg over de vriendschap en protectie van de Gouverneur beroemen, de Major en andere heren tonen my ook alle goedwilligheid. durve my tegen UWHWgb ook beroemen, dat ik niet tegenstaande myne reisen, myn mitie niet negligeer, en ik tegenswoordig voor de twedemaal de exercitie als chef, by indispositie der major, Commandeer. dus hope dat UWHWgb my desselfde protectie verder zal accorderen, dat de voorgevens van enigen, dat maar uit caprice na de caap gong, om door het land te swerven, my in myn verder avancement

[recto]
niet hinderlyk zy.

niets zal my meer plaisier doen dan de spaanse schapen te ontfangen, en er alle mogelyke zorg voor te dragen. zullende ten allen tyde tonen dat my niets meer ter harte gaat dan my vaderland, zynde een geldersman geboren, van nut te kunnen zyn, en dus die genen, die tegen myne goede intentien geweest zyn, zelfs tot myne voorstanders te maken.

verzoek myn Onderdanigst respect versekering aan mevrouw de weduwe fagel, de heer en mevrouw dierkens, domine Maclean, en de heer hemsterhuis. hebbe de eere WWHWgb: en hun een lang en vergenoegt leven en hier namaals de zaligheid toe te wenschen, en na my in de continuatie van UWHWgb protectie op het onderdanigst te hebben bevolen, met de diepte eerbied my te noemen,

Hoog Wel Gebore Heer!
UWHWGb’s
Onderdanigsten
en Ootmoedigsten dienaar

R:J: Gordon.

[10.29.2515 – 12, recto]
Aanmerkingen wegens de Caffers en hottentots talen.

de volkeren welke wy Caffers noemen, leggen langs het zuider zeestrand van Africa. tot op omtrent twe graden in brete na binnen, en beginnen omtret 8 graden oost lengte van de Caap de goede hoop; de binnenlanders noemen we hottentotten. de caffers hieten sig kosaas en de hottentotten sig, quoiquena: het geen, mensch, menschen, betekent. Sy hebben beiden seer kroese wol + [in lower margin: + door het smeren en in malkanderen rollen is het by sommigen wel drie vinger breed, lang egter is het volmaakt wol van de kroeste soort, en geen medium tussen wol en haar] op het hooft, dog de Caffers syn swart, en de hottentotten geel, met veel platter neus, kleinder en schraalder; het hogeland bewonende hottentotten, sou men niet oneigentlijk, witte negers kunne noemen, sonder er die sogenaamde albinos van mr. pauw mede te willen meenen.

de taal der caffers word duidelyk uitgesproken, veel met vehementie of luitrugtig; de laatste syllabe op en na, lang uithoudende. veeltyds doen sy hunne woorden met in of um, beginnen, als of sulks een aanwensel of geluid was, dat niet tot het woord hoorde. veeltyds confonderen zy midden in een woord, de l met de r. dus seggen sy even so dikwild, paro. als palo. Sy hebben enige weinige woorden met tongslagen, dog dit denke ik, dat sy van de gounacqua hottentotten, dewelke sig veel met hen verbastert hebben, overgenomen hebben: in hun spreken en singen sweemen sy veel naar de Jooden.

de hottentots taal, heeft wel sesderley differente slagen der tong, die gelyk met de syllabe, so wel in de eerste, het midden, of laatste syllabe van het woord word uitgesproken, en het selve totaal van mening verandert. er hoord voor ongewonen een seer fyn gehoor toe, om die te kunnen onderscheiden, en sommige woorden van vele syllaben, daar vele klappen in komen, syn byna ommogelyk na te spreken. men vind in dit land egter, boeren die promt hottentots spreken, synde er by opgevoed. om dat men de regte klank van een woord, het welk tong slagen heeft, al maakt men een teken; sonder grote beschryving, en dan nog niet regt, kan weten. sal ik alleen sulke woorden die geen klap hebben opschryven.

alle taalen syn aan successive veranderingen onderhevig, dewelke onmerkbaar in sluipen, en de taalen der ongecivili,

[verso]
seerde volken, het meest; so uit gebrek van de schryfkunst, als om meer redenen. en dit is de reden van de verschillende dialecten, dewelke men onder hordes vind, schoon sy van eene taal afkomstig syn.

omdat de caffers veel de grieksche η. gebruiken, sal ik die letter gebruiken. oe moet altoos als de grieksche υ uitgesproken worden, en de rest is op sig hollands geschreven. het accent is in het generaal op de op een na de laatste syllabe; in het caffers.

Caffers k sal, een hottentots woord met de klap der tong op de ka te gelyk uitgesproken, er by voegen.
dese klap is niet hard met de tong tegen het verhemelte. anderen syn sissend of gutturaal - dus
hottentots
intloko. het hooft bienka ‘thooft
omcala. den hals
kisio. het hart
galaba. de schouwders
umsoedoelo. de nek
ississoe. de buik
ithanga. de dyen
madoeloe. de knien
milηase. de benen
lietso. de ogen moéqua
poemlo. de neus
glebe. de oren
noηle. het hooft haar
deev. de baard
mlomo. de mond
mlimi or loelimi de tong.
mηnjo. de tanden
ummashiei. de winkbraauwen.
umcono. den arm
indololoane. den elleboog.
saantla. de hand
omnoη de vingers
sinjao de voeten
umsoeboelo de rug
ammasoane. de tonen
isi fouba sammadoda mans borst
ammapηle. vrouws borsten.
soelo. den hemel
insaba. de aarde
langa. de son sorè
nianga de maan.


[recto]
caffers hottentots
quinquoles. de starren
la poemi langa. de son gaat op
la tsjoni langa de son gaat onder
injaaka. een jaar
injaanga. een maand
in niaangaanje. een week
oesoegoeloenje. een dag of liever; eens slapens. seu
coesilη. morgen
immini. middag sorè ma. dit betekent letterlyk sons stil staan.
oeswile. avond
oesηoesoekoe. donker
koenamse. vandaag
gomso. morgen.
gomsomnj over morgen ka kama, seu
pηsoelo. gisteren
isolelienj. gisteren avond
oetaamse. eergesteren
dieliende. wagt een beetje
isap. kom hier heba ha, of heba tse, (ook ha gatse) en niet als kolbe segt, dat het ene kom hier, en het andere, ga heen, betekent
isam, tacamao. kom hier vriend.
amboesalapa. ga sitten.
soeka sta op
hamba ga heen.
soekoe, hamba. sta op ga heen
ammaanse. water
mlilo. vuur
quijapaanta. kout oro
lipalele. warm saw of downsaa.
liseli. het is mooy weer iensjha. seu
ijana invoela het regent.
swekele. betrokken lugt.
intlη mooy iensjha.
umpi lelyk
iensjha een hond arikη of toena.
umfase vrouw keus.
caas untlη umfase een mooje vrouw iensjha keus


[verso]


caffers hottentots
inkoos, capitein hunnequoi. by enigen.
indoda. man quoi
qualoussa. de besneidenis
intombi. jonge dogter
η we ja a.
haai neen a,a.
oefηlapina. waar komt gy van daan
osingapina waar gaat gy na toe
loaanse. de zee. hoeri`.
m lambo. rivier.
shologoe. goed doende geesten suiquaas.
unjaanja quaaddoende geesten
sathaka. soldaat. sy hieten sig allen soldaten hunner capiteins
semi, of semica hun koorn.
ammasimba. hun brood of koeken
pons. hun drank dat sy van hun koorn maken, lykende veel na kernemelk
dimi, hamba, bη ik ben van verren gekomen
oefile. dood
oeyafa. hy is doodt.
goronjaama. een leeuw gamma.
iengoa. tyger van dit land quassouw

geen meer tyd hebbende, sal ik het by dit staaltje laten berusten. men siet dus dat de hottentotten weing woorden sonder tong slagen hebben. wanneer de swarte knegt nog by de prinses van gallitsen is, sullen enige woorden van zyn taal, met het caffers, over een komen, als ogen, neus, mond, tanden. ik ken zyne natie

tellen in Caffers hottentots
moenjη een
babini twe
bathatoe of inthatoe drie
minη ook sinη vier hakka
sislanoe vyf hier schudden sy hun ene hand, de vingers om hoog. nanni
sithandatoe ses koro
innoonje seven honko
tuamnumbini agt
tuamnuunje negen gessi
liesjoumi tien. hier slaan sy hun beide handen samen giessi
umvole kekaloko. elf de hottentot segt tien en een, dog selden vind men een onder beide volken die sover teld


Ombe mackay, ombe sonsonga, sabilele sums thanga, oitsj cojes ombe mackay. een caffers liedje, dat zy al dansende singen dog dat niet verstont

translation

[Letter from R.J. Gordon to the griffier Hendrik Fagel, with notes on the languages of the Khoekhoen and the AmaXhosa, 10th April 1778
Nationaal Archief, Fagel archief 10.29.2515, nos. 11 and 12]

[recto]
Cape of Good Hope, 10th April 1778

Your Honour,

I hope that this will find your honour in perfect wellbeing, and that my earlier letter, sent last September via England, will have reached you safely. I have the honour to thank you for the books you sent, and for the generous letter which I received shortly after my arrival here from the interior: I will have no greater concern than to deserve the protection that your honour has so willingly shown me. My journey lasted about six months, and I flatter myself that it has been of use. I am daily busy putting everything in order, so that I will here give your honour only a short sketch for want of time,

Having traversed False Bay, I travelled east and north-east to the so-called Sneeuberg mountains, approximately 41 degrees longitude (the Cape being at 35 degrees east of Tenerife); and 32 degrees and 30 minutes latitude. I went crossed them and went north to about the 30th degree of latitude after which, because of the commission to set the boundaries of these lands, I turned back and recrossed the Sneeuberg range.

The Sneeuberg is a mountain range which, as the mountain-chains in this country generally do, runs parallel to the sea. Because of the innate richness of their pasturage they are inhabited up to their northern side by our boers, who have driven out the natural inhabitants, whom they call Chinese, Bushmen or dgaunas. The name derives from the fact that when it rains from the north-west around the Cape during the months of June, July and August, much snow falls here and it freezes hard in both a northerly and also a south-easterly wind. And this is all caused by the fact that the land here becomes higher the further one goes from the sea. During the summer, or in December, January and February when it blows strongly from the south-east and remains dry and without rain at the Cape, it thunders very hard here and throughout the elevated interior with heavy rains. I have observed these different atmospheric systems with admiration and pleasure, and can here with the aid of a barometer determine whether or not there is snow falling in a particular area. The south side of these mountains is fairly steep, but one can easily cross them in a day and a half on horseback (and also with a wagon). The north side slopes down slowly to a high, flat pain, a lower chain of mountains shooting out to the north; this mountain stretched about four miles far to my right.

[verso]
This flat land has low stony hills here and there, and vegetation of grass, low shrubs, mesembryanthemums, euphorbias and other low-growing herbaceous plants. The ground is all clay, mostly reddish and loose from iron particles, but with also some firmer yellow clay, and no sandy desert. The water that one encounters at various distances is often brackish, the ground of this southerly part of Africa being mixed with much salt. I also found, despite it’s being far from the sea, a fine large salt-pan in which the evaporated rainwater leaves good quality salt. I also found good sweet-water springs, but the rivulets are few and hardly flow except in the thundery season. This country was filled with grazing animals of various sorts, especially quaggas, gnus, elands and hartebeests. The first and the third animals are unknown to natural history; of the second there were once two in the Prince’s menagerie and were published by Professor Allamand. The fourth is the bubale of which Buffon speaks in the edition published by the French academy. I have drawings of all these animals, helped by a soldier of my Company, that are exact, and I shall send the skins to Mr Allamand.

The thing that gave me the greatest pleasure here was when, around the 30th degree of latitude, I came across a fairly substantial river, which had large pools of good water but yet ran slowly (towards the north-east) and which was so full of hippopotamuses that I shot nine and could have shot a hundred, because the more I followed this river’s course the more of those animals I encountered.

Your honour will see how much this animal differs from the several drawings I have seen. I shall only add here that they have a closed oval foramen, and can, moreover, remain two hours, even longer, under water; and that they lie on the bottom of the river, and walk around on it; and that they actually drown if one disturbs them with a shot without shooting them dead at once. They have four stomachs like ruminants, and I don’t doubt that they perform the same function, the stomachs of all these animals being full of digested grass, like chopped spinach; nor did I find in any of them anything fishy or any other kind of digested objects. The bones of their feet are not hollow with cavities for marrow, but solid. I tried to generate sparks by striking their teeth together, and they did indeed produce fire though one has to be in the dark to see it. They normally have 38 teeth, but some have only 36; and a few have small sharp points, very loose, between the normal molars and the front teeth so that by counting these as well I found 42 in one, but not, as Zerenghi would have it, 44. Their size varies, but the bulls are bigger though certainly not as much as a third, being in other respects as with other animals the one fatter, or shorter on its feet, or even a bit different in its physiognomy (so to speak) than the other. Yet in all those I have seen, the incisors and tusks of the cows are indeed a third smaller than those of the bulls. The one in his Serene Highness’s cabinet is a bull. These animals here live too far from the sea ever to reach it; nevertheless I shot one in the mouth of a river by the sea in the Caffre-land on my return journey.

[recto]
And I also saw their tracks coming out of the sea a few hours journey from any river; and from trustworthy sources I know that they walk from the mouth of one river to the other in the sea beyond the surf, though not far beyond it. They can stay a longer time in the sea, and come out at night to graze, and sometimes walk several hours’ distance over land. I can run fast, and followed one that came out of the water six yards from me (because I had shot one) and hurried in off with an unwieldy gait to another pool; but I found it hard work to keep up with it, and sometimes he broke into a gallop at which one had to laugh. Where they don’t normally come across people (or at least not those that attack them with shots), they are extremely curious, and come out at the first shot to see what is happening. Yet they rapidly turn savage, and when injured very violent and are extremely dangerous when in the water; one bit in two a dog that went into the water during the shoot. Yet they are seldom so on the land if one is forced to encounter them face on or to wound them. Their flesh is most like beef. So far until I have everything in order. They bear only one infant.

One of the principal reasons for going over the Sneeuberg mountains was to see if I could get the chance to speak to any of the chiefs of the savages, in order to bring an end to a daily massacre of these poor creatures. They are greatly embittered against us. They come to steal the boers’ cattle, and the boers pursue them, as if on a hunt, and shoot dead those men and women they can find, and sometimes even children. But more frequently they take the children with them to serve them. I have with me presently the son of their greatest chief, Koerikei by name; he was captured in this way. I will try what can be made of him, he being about eight years old. These boers of ours are bad people, without virtue or philanthropy, and think shooting these people dead is nothing. In the course of time this will become a strange nation, that would be very dangerous it were to have a back door, but luckily for the Company nature has taken care to prevent that. I hope that every care will be taken to give them a virtuous education in practical religion. Because of the attenuated extent of the colony they are currently living each man on his own, entirely and arbitrarily given over to all their passions, saying: “We are Christian people and the heathen must yield to us and serve us”. To my sorrow I did not succeed in my purpose; for those Bushmen or Chinese – who are in fact nothing other than Hottentots who live by hunting, just as all the peoples in the interior here do, as far as I have been – all took flight from me

[verso]
even though my party was very meagrely manned. I had been assured that as soon as I should arrive at the other side of the Sneeuberg range I would be attacked and murdered by these people. I seem to remember having told your honour in my last letter that Mr Paterson, an English botanist, would accompany me. That gentleman was with me for 120 hours travelling, and unable to support the fatigues became sick. Luckily we encountered a wagon returning to the Cape, which meant that I lost a pleasant companion who was also knowledgeable in his field.

Having returned to the southern side of the Sneeubergen, I met the officials [Heemraden], who had been sent with a surveyor, having myself myself, at the request of the governor, been attached to this commission to establish the boundaries. We travelled together to the so-called Great Fish River, 42 degrees longitude and 32 degrees 52 minutes latitude, where we encountered the numerous Caffre people which call themselves Kosaas [Xhosas]. Since my previous journey [i.e. 1773-74], our Boers have trekked further east and the Xhosas west. After several conversations with this people, we set the river (or rather stream) as the boundary here. It comes from the north side of the Sneeubergen and runs east and south-east to the sea. We got one Captain Godissa to trek back across the the river, and a number of Boers who were on the other side to come back to ours side. Thus your honour can see how wrong the new and newest descriptions of the Cape are [i.e. the Nieuwste en Beknopte Beschrijving van de Kaap der Goede Hoop of 1778].

I shall here only say of the Caffres that they differ entirely from the Hottentots, being a large and fine nation, pitch black, merry, warlike and fond of the chase, mendicant but not thieving, connoisseurs of women. Being pastoralists by nature, they have large herds of cattle, but no sheep as do the Hottentots. They have a Patriarchal system of government, and are most attached to their chiefs, having among a great quantity of their chiefs one great chief, who at present is called Gaggabé or tambushi, whom they fear more than love, although they (the chiefs) are closely related by blood. Their language is clear and euphonious, and thus easy to learn. In addition only a few of their words have tongue-clicks, while the Hottentots who call themselves Quoiquenas [Khoikhoi] have so many that their language is made so difficult. These Xhosas maintain a sort of agriculture, yet the work is undertaken by the women. After the women have cleared the ground with wooden spades here and there among the hills and in the acacia antiquorum woods, which their country is full of and which are here called thornbushes [doornbomen], they sow their corn, which they call semí

[recto]
and approaches closely to millet, as well as pumpkins, watermelons, beans and other things – even tobacco – all together. From the semi they make cakes which they call ammasimba. Yet they don’t eat this daily, as we would, with their meat, only when they have an appetite. These Caffres mostly eat the milk of their cattle, which they allow to become thick and sour in square leather pouches, calling it maasi and leave the sweet milk, which they call bisi, for their children. They milk into baskets that they call sitja and which they know how to make so tightly from a sort of half-dried grass that they carry water in them without spilling a drop – a happy invention for the Danaïdes!

They circumcise their children at eight or nine years old; having no religion or priests, the circumcision is in fact performed by one particular person in each tribe, who also acts as doctor and sometimes as wizard, for they also believe in witchcraft and various supernatural evil spirits. This is all that I have been able to learn of them. Among the Hottentots all the ideas about god also concern witchcraft and fear of an invisible evil spirit. Yet I must here certainly add that from the Cape to the Caffres, so to speak, there are no Hottentots left, which appears very strange to someone who hears all the beautiful names of this once present peoples. Those that are still here are mainly house-servants of the Boers, or the remains of a few tribes which now consist of only a few families. There can be not the slightest doubt that they have been chased away by our Boers, which the Caffres on their side have also done, as everything in the Caffreland has Hottentot names. One also finds many heaps of stone, which are old graves of the Hottentots, as the Caffres drag their dead into the veld and let them lie thus. The furthest Hottentots have lived closely with the Caffres, and have adopted their language and customs, preferring to speak this to their own. This people calls itself Goenaquas, and serve as cattle-herders and interpreters. Still, the Caffres alway consider a Hottentot beneath them, although they treat him much better than we do.

The Namaquas and the Bushman are thus the only peoples left to describe. The first are found around the 28th degree longitude from the Cape. I hope to see them this coming September.

[verso]
This, I should add, is also true: that Kolbe following his naturally lying inclination, has called a single family a whole people. A group living patriarchally name their family or tribe, which sometime consists of but one single family, after the place where they live, whether that is one district or another. How more should we be amused by someone who, describing Holland, classified us as the Schevening, Münster or Leidsendam nations! These Caffres, being very rich in cattle, exchange their stock with our Boers for bagatelles of beads and iron for their assegais; [inserted in margin: they use no bows, such as the Hottentots do, but shields of ox-hide and lances that they fairly accurately to a distance of fifty or sixty paces]. This corrupts other Boers and is strictly forbidden by the government. The officials confiscated some bartered cattle and, then becoming afraid of the Boers and the Caffres, hurried back to the Cape. The influence that I had on the spirit of the Boers hindered them from using the greatest violence against the magistrates.

From here I departed eastwards for several hours further, to where Mr Swellengrebel, as your honour will certainly have heard, turned back. Nevertheless he encountered the first Caffres there, and I had already passed five chiefs with many followers. Finding a somewhat tiresome uniformity to these peoples, and hearing of an unvisited land to the north, I went back along this side of a sizeable river called the Ghyscanna [Keiskamma] to about the 43 degree of longitude, as I had in this way to come to the continuation of the Sneeubergen through a range of mountains which I had to pass through a natural gate where the principal Fish River runs through it. I continued mostly due north through a high, flat grassy country with high mountains on my right hand to the east, also as it is behind the Sneeubergen, and with much scrub. Nevertheless, the water was beter here, notwithstanding that a certain Ensign Buitelaar, sent by Governer Tulbagh to explore the country, turned back at the aforementioned Fish River, saying that the land was so dry that they didn’t have enough water.

Having come as far as the 29th degree of latitude, I arrived quite unexpectedly on the banks of a great river, namely the only (except during rains) to deserve that name in this country so far as I have been. It has steep banks, the water about 250 paces [wide], yet there were here and there substantial reefs

[recto]
against which the stream rushed strongly. This river runs through a gorge about two hours east of where I first encountered it, and climbing that mountain I saw that it consisted of two almost equal branches that joined each other about an hour’s journey behind the mountain, the one coming from the north-east from the direction of the Rio Delagoa and the other from the east-south-east, from the direction of a certain Caffre population known as Mamboenaas, with the Tamboenaas living between them and the Xhosas. This people has all animals; the Tamboenaas even have sheep. They live along the east coast, and, say the Xhosas, Gaggabé or Tambushi pushes them all to close by the shore. Several of the Xhosa chiefs have separated from Gaggabé and have placed themselves under a certain Gareka.

I named this river the Orange River, and the northerly branch Wihelmina’s River. I have also named all the places after my protectors and good friends, and can assure your honour that I have never drunk more delicious water than that from Fagel’s spring [Fagelsfontein]. I followed the course of this river due west, and found everywhere a regular wide current so that it was impossible to cross it without a boat.

Having further resolved to examine all the bays and creeks along the east coast, I first went back southwards to the said Fish River. At the said Orange River I nearly had an end to my investigations without anyone ever being able to know what had happened to me. I was riding my horse on my own along the banks of this river to see if there was any possibility of getting across with our baggage, when my horse fell, unexpectedly, into a pit. These are made by the savages to catch hippopotami when they come out of the river. So well are they covered over that it is impossible to see them. This pit was 17½ foot deep. Luckily I remained sitting on the saddle without injuring myself – there was not much time to save myself, and I could hardly draw breath because of the falling dust and the depth of the pit. By an extreme effort I managed to get myself out as if I was a chimneysweep. I walked first of all to my crew, about half an hour away, but when we came to the hole we found the poor animal dead, certainly suffocated; and so we lowered my Hottentot with a cord to unfasten the saddle and had to raise him twice so that he could get some air.

That was the 24th of December, and the sun was thus almost directly over our heads. This Orange River was also swarming with hippopotami. The natural inhabitants were also so shy that I saw no more than fourteen or fifteen of them and, on first becoming aware of us even from far and by chance, they took flight. Even when I saw a troupe of them across the river, they didn’t stand fast, even though I had only four Europeans and eight Hottentots with me.

[verso]
Daily we found their sleeping places next to springs and in stony hills, differing little from those of wild animals and yet what is amazing is that they paint animals and people with coloured earths extremely well for such savage people. I have copied many of these drawings, and yet I saw and heard nothing of the unicorn; for the Boers of this land are so untruthful and such fantasists that they turn unfinished drawings into such creatures. The rocks where these poor creatures lodge are full of these drawings, and they draw hunters as well, showing what their necessary occupation is.

It is impossible for me to recount everything in detail in one letter as it should be told, and I must ask your honour’s pardon for such a chaotic letter. Having turned back at the Fish River, I travelled east-south-east back through the Caffres’ country to the sea, and thus along the coast, taking in all the inlets until I reached the Cape on 8th March. I here observed that Mr D’Apres’s [i.e. D’Après de Mannevillette’s] map is extremely wrong, and that Africa runs much further to the East. I found Alagoa Bay on the same latitude as the Cape. Mr D’Après sailed along the coast in the season of the south-east wind and during that season is it extremely misty so that one can’t see the shore for more than two miles. Thus he couldn’t have been able to make a good map.

I am daily busy putting everything in order, and shall send everything as soon as possible to his Illustrious Highness. My plan is to go back to the Orange River this coming September, and to cross it with a boat, and having gone as far as possible in a northerly direction, then to go west across Africa, and then along the sea back to the Cape. I will then be able to study the Namaquas as adequately as they deserve, and to see the giraffe, which seems to inhabit the western parts, when I have been there.

If it is not possible to get all my affairs into order before that time, I will seal all papers and will ensure before I depart that in case of any accident they will be put in the hands of your honour. I must also return by March as the Major will be repatriating then and I, as the senior, will have to lead the commando ad interim.

I am extremely happy to be here, and cannot sufficiently praise the friendship and protection that the Governor, the Major and the other gentlemen show me, and also their goodwill. I must also dare to inform your honour, that despite my travels, I have not neglected my mission and that I am presently commanding the garrison for the second time as chief because of the indisposition of the Major. Thus I hope that your honour will accord me the same protection in the future; so that the pretentions of one, who only went to the Cape out of caprice in order to tramp around the land, will not prove to be detrimental to my further advancement.

[recto]
Nothing will give me greater pleasure than to receive the Spanish sheep, and to look after them with all possible care, wishing at all times to show that nothing is closer to my heart than my fatherland, for it cannot be otherwise, being a Gelderlander by birth, and in that way to turn those who have been against my good intention even into becoming my supporters.

I beg to be allowed to pay my most humble respects to Mme the widow Fagel, to Mr and Mrs Dierkens, dominie Maclean and Mr Hermsterhuis. I have the honour to wish your honour a long and enjoyable life and all good health as well, and having been in the continuation of your honour’s protection I most humbly dare to call myself,

Your honour's
Most humble and obedient servant

R: J: Gordon

[10.29.2515 – 12, recto]
Remarks concerning the Hottentots and Caffre languges

The peoples whom we call Caffres live along the southern coast of Africa, to about two degrees of latitude towards the interior and starting about 8 degrees longitude east of the Cape of Good Hope. The inhabitants of the interior we call Hottentots. The Caffres calls themselves Xhosas [kosaas] and the Hottentots call themselves Khoikena [quoiquena: Khoikhoi], which means people, peoples. They both have very frizzy wool on their heads [inserted in lower margin: through greasing it and rolling it together it reaches three finger-breadths long on some; it really is perfect wool of the curliest kind, and not something between wool and hair]. Yet the Caffres are black and the Hottentots yellow, with much flatter noses, and smaller and slighter of stature. One could even call, and not without reason, the Hottentots who live in the highlands white negroes, without wanting to imply that they are the so-called albinos of Magister Pauw.

The language of the Caffres is clearly pronounced, loudly and vehemently, with the penultimate syllable held long. Often they begin their words with in or um, as if from habit, or as a sound that does not belong to the word. Often, in the middle of a word, they confuse the l with the r; and thus they say paro just as often as palo. They have only a few works with clicks; and yet I think that they have taken these over from the Gonaqua Hottentots, with whom they have greatly interbred. In speech and in song they are rather like the Jews.

The language of the Hottentots has as many as six different sorts of tongue-click, that are pronounced with the syllable and equally in the first, the middle or the last syllable of the word and totally alter its meaning. For those unused to them it needs a very fine sense of hearing to distinguish between them, and some words of many syllables in which many clicks occur are almost impossible to imitate. One does in fact find in this country farmers who speak good Hottentot having grown up with them. Because one can not know the proper sound of a word that includes tongue-clicks, even if one signals them with a sign, without an extended description of them (and then still not accurate) I will transcribe below only such words as have no clicks.

All languages are subject to successive alterations that often creep in unperceived, and this is most the case with the languages of the uncivilised peoples,

[verso]
as much from the absence of letters as for other reasons. And this is the reason for the differing dialects that one finds in the tribes, even though they come from one language.

Because the Caffres often use the Greek η [eta], I propose to use that letter. oe must on the other hand be pronounced as the Greek υ [upsilon], and the rest is written as Dutch. In Caffre the accent is generally on the penultimate syllable.

insaba. the earth
Caffre I shall here add a Hottentot word with a tongue-click pronounced as on the ka. This click is not hard, with the tongue against the roof of the mouth. Others are sibillant or gutteral – thus Hottentots
intloko. the head bienka
omcala. the neck
kisio. the heart
galaba. the shoulders
umsoedoelo. the neck
ississoe. the stomach
ithanga. the thighs
madoeloe. the knees
milηase. the legs
lietso. the eyes moèqua
poemlo. the nose
glebe. the ears
noηle. head-hair
deev. the beard
mlomo. the mouth
mlimi of loelimi the tongue
mηnjo. the teeth
ummashiei. the eyebrows.
umcono. the arm
indololoane. the elbow.
saantla. the hand
omnoη the fingers
sinjao the feet
umsoeboelo the back
ammasoane. the toes
isi fouba sammadada man’s chest
ammapηle. woman’s breasts
soelo. the heaven
langa. the sun sorè
nianga the moon.

[recto]

caffers hottentots
quinquoles. the stars
la poemi langa. the sun rises
la tsjoni langa the sun sets
injaaka. a year
injaanga. a month
in niaangaanje. a week
oesoegoeloenje. a day or rather a day-and-night seu
coesilη. morning
immini. noon sorè ma. this literally means the standing still of the sun
oeswile. evening
oesηoesoekoe dark
koenamse. today
gomso. tomorrow.
gomsomnj the day after tomorrow ka kama, seu
pηsoelo. yesterday
isolelienj. yesterday evening
oetaamse. the day before yesterday
dieliende. wait a bit
isap. come here heba ha, or heba tse, also ha gatse and not, as Kolbe says, that the one means Come here, and the other Go there
isam, tacamao. come here, friend.
amboesalap. sit down.
soeka stand up
hamba go there.
soekoe, hamba. stand up and go
ammaanse. water
mlilo. fire
quijapaanta. cold oro
lipalele. warm saw or downsaa.
liseli. it is fine weather iensjha. seu
ijana invoela it is raining.
swekele. overcast.
intly beautiful iensjha.
ump ugly
iensjha a dog arikη of toena.
umfase woman keus.
caas untlη umfase a beautiful woman iensjha keus

[verso]

caffers hottentots
inkoos, captain hunnequoi. by enigen.
indoda. man quoi
qualoussa. circumcision
intombi. young daughter
η we yes a.
haai no a,a.
oefηlapina. where do you come from
loaanse. the sea. hoiri`.
m lambo. rivier.
shologoe. good spirits suiquaas.
unjaanja bad spirits
sathaka. soldier. only their captains are called soldiers
semi, of semica their corn
ammasimba. their bread or cakes
pons. their drink that they make from corn, greatly resembling buttermilk
dimi, hamba, bη I have come from far
oefile. dead
oeyafa. he is dead.
goronjaama. a lion gamma.
iengoa. tiger of this land quassouw


As I have no more time, I will let it rest at this sample. One sees thus that the Hottentots have few words without clicks. If the black footman is at Princess Gallitsyn’s, some words of his language coincide with those of the Caffres, such as eyes, nose, mouth, teeth. I know his race.
Counting in Caffre Hottentot
moenjη one
babini two
bathatoe of inthatoe three
minη ook sinη four hakka
sislanoe five hee they shake one of their hands with the fingers on high nanni
sithandatoe six koro
innoonje seven honko
tuamnumbini eight
tuamnuunje nine gessi
liesjoumi ten. here they strike both hands together giessi
umvole kekaloko. eleven the hottentot says ten and one, although you seldom find one among these people counting this far


Ombe mackay, ombe sonsonga, sabilele sums thanga, oitsj cojes ombe mackay. A Caffer song that they sing while dancing, but that I didn’t understand.